Omgevingsvariabelen kunnen in Docker worden gebruikt om configuratiewaarden aan containers door te geven. Hier zijn enkele manieren waarop u dit kunt doen:
1. Via de Dockerfile: U kunt de `ENV` instructie in uw Dockerfile gebruiken om omgevingsvariabelen te definiëren:
\`\`\`Dockerfile ENV VAR_NAME=VAR_VALUE \`\`\` Deze omgevingsvariabele is beschikbaar voor alle processen die in de gecreëerde container draaien.1. Via de commandoregel bij het uitvoeren van een container: U kunt de `-e` of `—env` optie gebruiken bij het starten van een container:
\`\`\`bash docker run -e VAR_NAME=VAR_VALUE image\_name \`\`\`1. Via een omgevingsvariabelenbestand: Als u een groot aantal omgevingsvariabelen hebt, kunt u deze in een bestand opslaan en dat bestand vervolgens doorgeven aan `docker run` met behulp van de `—env-file` optie:
\`\`\`bash docker run —env-file=env_file_path image\_name \`\`\`Houd er rekening mee dat omgevingsvariabelen die in de Dockerfile zijn gedefinieerd, kunnen worden overschreven door die welke zijn doorgegeven via de command-line opties.
Over het algemeen moeten gevoelige gegevens zoals wachtwoorden en geheime sleutels niet worden opgeslagen in de Dockerfile of het omgevingsvariabelenbestand. In plaats daarvan kunt u gebruik maken van Docker Secrets of andere veilige mechanismen om deze waarden aan uw container door te geven.