Om een LDAP-server te gebruiken voor het beheer van IP-adressen en subnetten, moet je de volgende stappen volgen:
1. Maak een schema voor IP-adressen en subnetten in de LDAP-server. Dit schema moet ten minste de volgende attributen bevatten:
- IP-adres: dit is het IP-adres van een apparaat of subnet.
- Subnetmasker: dit is het subnetmasker dat wordt gebruikt om dit IP-adres te definiëren als onderdeel van een subnet.
- Naam: dit is een optioneel attribuut om de naam van de subnet of apparaat te definiëren.
1. Maak een LDAP-database en voeg objecten toe die de verschillende IP-adressen en subnetten vertegenwoordigen die je wilt beheren.
1. Geef passende toegangsrechten aan de juiste gebruikers en groepen, zodat ze alleen de gegevens van IP-adressen en subnetten kunnen wijzigen waartoe ze toegang hebben.
1. Integreer de LDAP-server met de DNS-server zodat de DNS-server informatie kan ophalen over beschikbare IP-adressen en welke al gebruikt worden.
1. Gebruik een speciale tool of interface die toegang heeft tot de LDAP-database om IP-configuraties te wijzigen, IP-adressen toe te wijzen en subnetten te creëren en te wijzigen. Dit kunnen aparte hulpprogramma’s zijn of functies binnen een specifieke applicatie.
1. Zorg voor reguliere back-ups van de LDAP-server om ervoor te zorgen dat alle gegevens veilig worden bewaard en kunnen worden hersteld in het geval van een storing of gegevensverlies.
Op deze manier is het mogelijk om IP-adressen en subnetten centraal te beheren en te controleren en deze informatie toegankelijk te maken voor gebruikers binnen de organisatie.
