Om een LDAP-server te gebruiken voor het beheer van gebruikers en groepen in een applicatie, moet de applicatie via LDAP communiceren met de LDAP-server. Er zijn verschillende manieren om dit te doen, afhankelijk van de gebruikte technologieën.
Een algemene aanpak is om de LDAP-server te configureren als een externe authenticatie- en autorisatieservice voor de applicatie. Dit betekent dat de gebruikersinformatie en groepsinformatie worden opgeslagen in de LDAP-server en dat de applicatie deze informatie opvraagt bij de LDAP-server om in te loggen op de applicatie en toegang te krijgen tot specifieke functies.
Dit vereist meestal dat de applicatie een LDAP-bibliotheek gebruikt om LDAP-verbindingen te beheren en zoekopdrachten uit te voeren op de LDAP-server. De bibliotheek moet de LDAP-gegevensstructuur begrijpen en de query’s kunnen vertalen naar LDAP-zoekopdrachten. Het resultaat van deze zoekopdrachten kan worden gebruikt om de gebruikersgegevens en groepsinformatie op te halen en deze in de applicatie te gebruiken.
Het is ook belangrijk om de juiste toestemmingsniveaus te definiëren voor de gebruikers in de LDAP-server, zodat de gebruikers alleen toegang hebben tot de functies waarvoor ze geautoriseerd zijn. Dit kan worden gedaan door toestemmingen toe te wijzen aan specifieke groepen in de LDAP-server en de gebruikers lid te maken van deze groepen.
Ten slotte moet de applicatie de mogelijkheid bieden om nieuwe gebruikers en groepen toe te voegen, te bewerken en te verwijderen. Dit kan worden gedaan via de LDAP-bibliotheek en door de geschikte LDAP-API’s te gebruiken om wijzigingen aan te brengen in de LDAP-server. Het is belangrijk om de juiste beveiligingsmaatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat alleen geautoriseerde gebruikers deze wijzigingen kunnen aanbrengen in de LDAP-server.