Omgevingsvariabelen zijn een fundamenteel onderdeel van het ontwikkelen met Node.js, waarmee je systeembrede variabelen kunt instellen die kunnen worden gebruikt en opgevraagd door je toepassing. Hier volgen enkele basistappen om met hen te werken:
1. Maak een .env-bestand: In de hoofdmap van je project maak je een nieuw bestand genaamd ‘.env’. Dit bestand is bedoeld om al je omgevingsvariabelen op te slaan.
1. Voeg variabelen toe aan .env: Je kunt omgevingsvariabelen in dit bestand toevoegen in het formaat NAAM=WAARDE. Bijvoorbeeld, als je een database URL nodig hebt, zou je dat zo kunnen toevoegen: DATABASE\_URL=jouwdatabaseurl.com.
1. Het .env-bestand verbergen: Het is cruciaal dat je dit bestand niet deelt, vooral als het gevoelige informatie zoals wachtwoorden of API-sleutels bevat. Voeg .env toe aan je .gitignore-bestand om te voorkomen dat het naar je Git-repository wordt gepusht.
1. Gebruik dotenv-module: Er is een npm-module genaamd ‘dotenv’ die het gemakkelijk maakt om de variabelen te laden vanuit je .env-bestand in de Node.js-applicatie. Je kunt het installeren met npm install dotenv.
1. Laad de variabelen: Om de omgevingsvariabelen te laden, moet je de dotenv-module aan de top van je hoofdbestand vereisen en de configuratiemethode aanroepen. Dit gaat als volgt:
```
require(‘dotenv’).config();
```
1. Gebruik de variabelen: Nu zijn de omgevingsvariabelen beschikbaar via de global process.env object in Node.js. Als je de database URL wilt krijgen die je eerder hebt ingesteld, zou je process.env.DATABASE\_URL gebruiken.
Let op: tijdens de ontwikkeling is het handig om waarden te hebben voor je omgevingsvariabelen, maar in productie wil je deze waarden vaak instellen via de daadwerkelijke omgeving. Bijvoorbeeld, veel hostingproviders stellen je in staat omgevingsvariabelen in te stellen via hun dashboard.